Pedro Páramo (1955) is de enige roman van de Mexicaanse auteur Juan Rulfo (1918-1986). In één klap vestigde hij met dit boek zijn roem als grondlegger van het Latijns-Amerikaanse magisch realisme. Voor niemand minder dan Gabriel García Márquez was de kennismaking met Pedro Páramo dan ook een regelrechte mijlpaal. In 1961, toen Márquez in Mexico verbleef en op zoek was naar een nieuwe toon voor zijn volgende roman (Honderd jaar eenzaamheid), kreeg hij het boek toegestopt met de boodschap: ‘Lees dit en steek er wat van op’. De roman blies hem van zijn sokken vanwege zijn poëtische ongrijpbaarheid en geraffineerde verteltechniek.
Pedro Páramo: reis naar de onderwereld
Op haar sterfbed drukte de moeder van Juan Preciado haar zoon op het hart dat hij zijn vader, Pedro Páramo, moest doen boeten voor de manier waarop hij hen allebei aan hun lot overgelaten had. ‘Ja, ja’, zei Juan Preciado, maar hij was niet werkelijk van plan om die belofte na te komen. Hij wilde niets te maken hebben met die vader van hem, noch met het dorp Comala, waar die net als zijn moeder vandaan kwam. En toch. Op een gegeven moment begon er zich in zijn dromen uit het niets een hele wereld van hoop te kristalliseren rond de figuur van zijn pa.
Daarop reist hij alsnog naar Comala, in het allerheetst van de zomer. Het laatste stuk van zijn tocht legt hij af in het gezelschap van Abundio, een ezeldrijver. De man beweert zelf ook een zoon te zijn van Pedro Páramo. Een levend stuk wrok noemt hij overigens hun gezamenlijke verwekker, wiens schaamteloosheid als grootgrondbezitter wraakroepend was. Wanneer Juan Preciado het onderweg zowat besterft van de hitte, maakt Abundio hem diets dat het niets is in vergelijking met wat hem in Comala te wachten staat: ‘Dat dorp ligt in het stookgat van de aarde, in de bek van de hel.’

Wanneer ze er bijna zijn, krijgt Juan Preciado de indruk dat het dorp er volledig verlaten bij ligt. ‘Dat lijkt niet zo. Het is zo. Er woont niemand,’ beaamt de ezeldrijver. Om er nog aan toe te voegen dat Juan er hun vader niet zal aantreffen. Pedro Páramo heeft namelijk jaren eerder al het loodje gelegd. Voordat de wegen van de twee heren zich scheiden, noemt de ezeldrijver nog de naam van doña Eduviges. Of ze nog leeft, weet hij niet, maar hij raadt Juan Preciado aan om haar met het oog op onderdak sowieso te gaan zoeken.
Het spookdorp Comala
Juan Preciado treft doña Eduviges aan in haar huis bij de brug. Korte tijd ontfermt ze zich over hem, om vervolgens de fakkel door te geven aan Damiana Cisneros. Uit wat zij hem toevertrouwt, wordt al enigszins duidelijk dat hij op een plek met eigen wetten terechtgekomen is:
‘Dit dorp is vol echo’s. Het lijkt of ze in de holten van de muren zijn opgesloten of onder de vloerstenen zijn verzonken. Wanneer je loopt, hoor je stappen achter je. Je hoort gekraak. Gelach. Gelach, dat oud en vermoeid klinkt. En stemmen, die door het gebruik versleten zijn. Dat hoor je allemaal. Ik geloof dat er eens een dag zal komen dat die geluiden ophouden.’
Hij overweegt om op zijn stappen terug te keren, ook al voelt het alsof het pad waarlangs hij gekomen is als een duistere open wond in de heuvels ligt. Hij is nog in dubio, wanneer er opnieuw uit het niets iemand op zijn schouder tikt. Aansluitend belandt hij in een huis waarvan het halve dak naar beneden gekomen is. In dit vervallen pand woont Donis samen met zijn zus, in zonde. Donis verdwijnt na de komst van Juan Preciado, waarna die zijn plaats inneemt.
Op een nacht wordt hij wakker. Hij zwemt in het zweet, niet in het zijne, maar in dat van Donis’ zus. Die is dan nog slechts een aarden lichaam, dat voor zijn ogen uiteen valt in een poel van modder. Hij snakt naar lucht en gaat de straat op. Tevergeefs. Hoe verder hij gaat, hoe kouder hij het wel krijgt, maar het is geen deugddoende koelte die hij voelt, het is een ijzige kilte die hem overmant.
Half buiten bewustzijn loopt hij richting het plein, vanwaar hem geroezemoes toewaait. Hij zoekt strompelend steun tegen de verweerde muren. Uit de scheuren en barsten sijpelt er een gefluister van geheimzinnige stemmen. Dat gefluister wordt hem te veel. Meer nog, het wordt zijn dood. Letterlijk.
De hemel is waar ik nu ben
Daar op het plein, niet ver van het huis van Donis, vindt ene Dorotea de dode Juan Preciado. Samen met de – alweer uit het niets – teruggekeerde Donis sleept Dorotea hem naar een plek in de schaduw en houdt hem bij zich. Ze ziet in hem het kind dat ze zelf niet heeft. Ooit, zo meent ze, baarde ze nochtans een zoon.
Hij lag zacht en mollig in haar armen, ze nam hem in haar omslagdoek overal mee naartoe, maar op een gegeven moment verloor ze hem. Ze ging hem overal zoeken. Tot in de hemel zocht ze hem, maar daar kreeg ze te horen dat haar tocht vergeefse moeite was, dat ze zich aan een illusie vastklampte, dat ze geen moederhart gekregen had maar wel de borst van een hoer.

Dorotea keert naar haar graf terug en neemt Juan Preciado’s stoffelijk overschot mee. Van dan af aan komt haar gebeente tot rust: ‘Ik paste heel goed in de ruimte tussen je armen, hier waar ik nu lig. Alleen bedenk ik nu, dat ik jou eigenlijk in mijn armen moest houden.’ Ooit spiegelde dorpspastoor Renteria haar voor dat ze vanwege haar zondigheid de hemel nooit meer zou zien. Zelfs niet uit de verte. Nu gelooft ze dat hij zich vergist heeft:
‘[Vader Renteria] had het niet moeten zeggen. Het leven is zo al zwaar genoeg. Het enige dat je je voeten nog doet verzetten op deze weg van het leven is de hoop dat je na je dood ergens anders heengaat; maar wanneer ze je de deur in je gezicht dichtdoen en de andere die wél openblijft alleen maar de deur naar de hel is, dan had je beter nooit geboren kunnen worden … De hemel, Juan Preciado, is waar ik nu ben.’
Ondergronds gekeuvel
Juan Preciado is nu dus zelf een van de doden op het kerkhof van Comala. Hij wisselt met hen van gedachten en draagt zo zelf bij tot het gefluister en gemompel dat bovengronds te horen is. En zo roezemoest het boek verder en komen we via de doden een en ander te weten over wijlen de levenden, ook over doña Susanita, de grote liefde van de gewetenloze potentaat Pedro Páramo. Door haar kreeg zijn verhaal toch een tragisch kantje, want toen ze eenmaal getrouwd waren, bleek zij ongelukkigerwijs gevangen te zitten in haar eigen geest. Daar bleef ze ook na haar dood opgesloten, zoals blijkt uit dit gesprek tussen Juan Preciadio en Dorotea:
‘Ben jij het die dit allemaal heeft gezegd, Dorotea?’
‘Wie, ik? Ik heb even geslapen. Maken ze je weer bang?’
‘Ik hoorde iemand praten. Een vrouwenstem was het. Ik dacht dat jij het was.’
‘Een vrouwenstem? Dacht je dat ik het was? Dat moet de vrouw zijn die altijd in zichzelf praat. Die van het grote graf. Doña Susanita. Ze ligt naast ons begraven. Het is zeker vochtig geworden in haar graf en zij zal hebben liggen woelen in haar slaap.’
‘En wie is zij?’
‘De laatste vrouw van Pedro Páramo. Sommige mensen zeggen dat ze gek was. Anderen weer dat ze het niet was. Hoe dan ook, ze sprak al in zichzelf, toen ze nog leefde.’
‘Ze moet lang geleden gestorven zijn.’
‘Dat zeker. Lang geleden. Wat hoorde je haar zeggen?’
‘Iets over haar moeder.’
‘Maar ze heeft geeneens een moeder gehad …’
‘Daar sprak ze anders over.’
Toch is het niet louter een roman die over geesten, hallucinaties en herinneringen gaat. Uit de gesprekken van over het graf klinkt ook het onrecht dat gewone mensen aangedaan werd door grootgrondbezitters als Pedro Páramo. Pedro Páramo is zo ook het verhaal van een machtswellusteling, een dorpstiran, die zijn bezit almaar uitbreidde door zich onrechtmatig land toe te eigenen, mensen te verdrijven en zich al doende bezondigde aan seksueel geweld. In die zin gaat deze roman ook over sociaal-maatschappelijke wantoestanden, die Juan Rulfo’s kindertijd mee bepaald hebben.
Over Juan Rulfo
Juan Rulfo (1917-1986) komt zelf uit een familie van landeigenaren. Ze zagen hun fortuin in rook opgaan tijdens de Mexicaanse Revolutie (1910-1929), die draaide rond de verzuchting van de lagere klassen naar eerlijker verdeeld grondbezit. In 1923 werd zijn vader vermoord. Vier jaar later stierf ook zijn moeder. Vanaf zijn tiende werd Juan Rulfo door zijn oma opgevoed in Guadalajara, de hoofdstad van de staat Jalisco in het westen van Mexico.

Na zijn schooljaren werd Mexico-Stad zijn uitvalsbasis. In 1946 begon hij er als voorman bij bandenfabrikant Goodrich-Euzkadi, maar algauw kwam hij erachter dat een baan als vertegenwoordiger hem beter lag. In die functie kreeg hij de kans om door heel Zuid-Mexico te reizen, totdat hij in 1952 ontslagen werd, naar verluidt omdat hij het waagde om een radio voor zijn bedrijfswagen te vragen.
Dankzij een beurs van de Mexicaanse schrijversvereniging voltooide hij aan het begin van de jaren vijftig zowel de verhalenbundel De vlakte in vlammen (1953) als de roman Pedro Páramo (1955). Na die twee werken publiceerde hij vrijwel niets meer en bleef hij uit de schijnwerpers. Van 1962 tot zijn dood in 1986 werkte hij als redacteur voor het Nationaal Instituut voor Inheemse Volkeren.
Gabriel García Márquez en Valeria Luiselli over Pedro Páramo
Van Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez (1927-2014) was al langer geweten dat hij sinds zijn kennismaking met Pedro Páramo ganse passages ervan kon citeren. In het voorwoord dat hij in 1980 schreef voor een nieuwe Engelse vertaling van de roman, gaf hij toe dat dit nog maar een halve waarheid was. Hij kende het hele boek van voor naar achter en van achter naar voor. Hij kon je zeggen op welke pagina van zijn uitgave welke scène zich afspeelde en doorzag de personages door en door.
Ook de meermaals bekroonde Mexicaanse Valeria Luiselli (1983) is een verstokte fan. Toen ze Pedro Páramo als tiener voor het eerst las op de schoolbanken, was ze er nochtans niet meteen weg van. Pas later, bij een tweede of derde lezing, begon ze te begrijpen en te waarderen wat de auteur voor elkaar gekregen had. Ze raakte door de roman betoverd en heeft hem intussen minstens vijftien keer gelezen, zo bekent ze in een boeiend artikel in The New York Times (29/11/2023).
Meer lezen?
- Juan Rulfo: Pedro Páramo. Vertaald door J. Lechner. J.M. Meulenhoff, eerste druk 1962, zesde druk 2006, 160 pagina’s. ISBN 978 90 290 7848 0
- Pedro Páramo was in 1967, 1977 en 1981 al op het grote doek te zien. Een nieuwe verfilming werd in november 2024 gereleaset op Netflix.
- De Marokkaanse cultauteur Ahmed Bouanani had een voorliefde voor grote schrijvers die slechts één boek nalieten. Toen een bevriende cinematograaf hem daarom de roman Pedro Páramo cadeau gaf, was dit een schot in de roos. Bij elk volgende bezoek drukte Bouanani hem op het hart dat hij ‘le p’tit roman’ altijd binnen handbereik had.