Dubbel geboekt – ‘Als de dieren’ en ‘Lijn van wee en wens’: uitwegen uit de grijze mist bij donker verdriet

Lieselot Mariëns Als de dieren (2025) en Lijn van wee en wens (2021) van Caro Van Thuyne cirkelen allebei poëtisch in woord en beeld om een slopend verdriet – respectievelijk veroorzaakt door een postnatale depressie en diepe rouw. Om deze en nog andere redenen heb ik de twee debuutromans hieronder “dubbel geboekt”.

Lijn van wee en wens

In Lijn van wee en wens (2021) komt een gehandicapt meisje te sterven. Daarop raakt haar oudere zus, die als een moeder voor haar was, in een moeras van verdriet vast. Om haar pijn beter in de hand te krijgen, wandelt ze in haar eentje een rivier af, richting zee.

Verderop meer over deze debuutroman van Caro Van Thuyne (1970). Zij was daarmee overigens niet aan haar proefstuk toe. Eerder schreef ze al de verhalenbundel Wij, het schuim (2018).

Als de dieren

Eerst naar het heftige debuut Als de dieren (2025) van Lieselot Mariën (1986). Daarin wordt een jongetje geboren, waarna zijn moeder in een afgrond tuimelt omdat haar nieuwe rol haar draagkracht te boven gaat. Zij blikt terug op haar val, maar doordat ze die grotendeels in het nu herbeleeft, heb je het gevoel zelf mee met haar af te glijden.

Almaar verder werd/wordt ze meegezogen in een spiraal van radeloosheid, zelfverachting en waanzin. Aan de basis liggen haar gevoel van onmacht en haar chronische slaaptekort door het vele onbedaarlijke huilen van haar zoontje:

‘Je bent zo ondraaglijk luid dat ik niet weet hoeveel langer ik je nog in mijn armen kan blijven houden’.

Haar horizon reikt nauwelijks verder dan de claustrofobische huiselijke ruimte van het appartement in Brussel dat ze deelt met Hannes. Hij komt en gaat, niet begrijpend. Op zeker moment is de maat voor hem meer dan vol. Zijn dwingende toon maakt dat ze van de weeromstuit haar moederrol vastberadener gaat opnemen.

Althans zo lijkt het. Maar vanbinnen blijft ze vervreemd zowel van haar kind als van zichzelf. Meer nog, ze splitst zich op. Enerzijds in een sprekend op haar lijkende vrouw, die een naar haar gevoel potsierlijke parodie op het moederschap opvoert, en anderzijds in een toekijkende ‘restmens’. Lieselot Mariën zet die gespletenheid nog kracht bij door haar bladzijden vaak overlangs te verdelen en dan slechts één helft met tekst te vullen.

Als de dieren – poëzie in woord en beeld

De keren dat de vertelster haar appartement ontvlucht, raakt ze steevast overstuur door de vanzelfsprekendheid waarmee anderen deelnemen aan de dag in de Brusselse wijk waar ze woont. Zelf blijft ze zich louter een ‘zielig, schurftig moederbeest’ voelen. Want ‘iedere zeug, iedere merrie, iedere teef krijgt haar eigen jong gesust’, maar haar lukt het niet.

Met de dichterlijke zorgvuldigheid waarmee ze woorden zoekt voor haar immense moederverdriet, diept ze ook beelden op, vaak uit de dierenwereld.

Eerste bladzijde uit Als de dieren

Gelijkenissen treft ze onder meer aan bij een vrouwtje slechtvalk dat ze volgt via een webcam, bij dodo’s en bij octopussen. Over die laatste komt ze te weten dat de wijfjes zorgzaam als ‘diepzeekippen’ broeden op hun legsel, maar zich uitgeput van kant maken eens de eitjes uitkomen. Hoezeer ze zich hierin herkent, spreekt uit de tekening van de octopus op de allereerste bladzijde van Als de dieren. Het uiteinde van een van de grijparmen maakt overigens deel uit van de cover doordat de rechterbenedenhoek van het voorplat ontbreekt.

Als de dieren – andermans verhaal van jezelf maken

In een poging om haar tegennatuurlijke moedergevoelens te plaatsen, zoekt de vertelster van Als de dieren ook haar toevlucht in verhalen van anderen. Zo komt ze onder meer uit bij de Mesopotamische mythe over Inanna, ook bekend als Ishtar. Deze godin van oorlog, liefde en vruchtbaarheid is vooral bekend om haar reis naar en ook weer terug uit de onderwereld, waar ze haar zus ging zoeken.

© AI-afbeelding met Microsoft Designer

Op haar afdaling kwam ze langs zeven poorten. Aan elk ervan moest ze iets van zichzelf achterlaten, bijvoorbeeld haar steppekroon, een lazuurstenen kralenketting en een parelsnoer. Bij de zevende poort nam de wachter haar gewaad van haar lichaam, zodat haar alleen nog haar eigen naaktheid restte. Na de nodige verwikkelingen keerde ze terug naar boven. Onderweg bleken alle poorten open te staan. Wel moest ze nog de demonen van de onderwereld trotseren, want die gunden niemand een ongeschonden retour.

De afdaling van Inanna spiegelt de val van de vertelster. De zeven poorten structureren daarenboven de roman. Poort na poort trekt Lieselot Mariën met een pijnlijke haal een pleister van de schrijnende moederwonde van haar vertelster.

Als de dieren – Lieselot Mariëns hoofd op een kier

De compositie, de gespleten bladspiegel alsook de poëtische taal en beelden dragen bij tot de gestileerde literaire pasvorm waarin Lieselot Mariën Als de dieren gegoten heeft. De wegen die haar geest opgaat, geven tegelijk een inkijk achter een aantal deurtjes in haar hoofd. Daardoor voelt de hoog gegrepen roman toch ook heel persoonlijk aan, persoonlijk in de zin van aanleunend bij wat haar inspireert en bezielt, nog los van het feit dat ze zelf de pijn van haar hoofdpersoon ervaren heeft.

Neem nu de inventiviteit waarmee ze de notenboom betrekt bij het gevecht van de vertelster om haar moederrol waar te maken. Van deze boom is namelijk geweten dat hij nauwelijks leven naast zich duldt. Zijn wortels geven namelijk een stof af die de bodem besmet. Daardoor gedijen er zo goed als geen andere planten in. Op de binnenkoer van het gebouw waar de vertelster met Hannes en hun zoontje woont, staat er een. ‘s Nachts verziekt hij haar gedachten:

‘Wat woekert in de boom woekert in mij, of omgekeerd, dat is niet langer duidelijk. Ik raak er steeds meer van overtuigd dat ik giftig ben, schadelijk, dat er in mijn schaduw niets kan groeien. Dit, de afschuwelijkste aller gedachten, houdt me uit mijn slaap: dat ik moet verdwijnen, omdat ik anders jou en Hannes onherroepelijk zal beschadigen.’

Lijn van wee en wens

Het diepgewortelde verdriet van Mari in Lijn van wee en wens is dan weer ingegeven door rouw. Acht jaar eerder heeft ze haar gehandicapte halfzusje Tula verloren. Mari was als een moeder voor het meisje. Tula was namelijk twee, Mari twintig, toen hun eigen moeder overleed na een harttransplantatie. Hun vaders waren destijds al lang uit beeld.

Tula werd geboren met het Warfarine-syndroom: ze was blind, doof, lam en mentaal zwaar beperkt. Na hun moeders dood gaf Mari haar studies taalkunde op om voor Tula te zorgen. Dat ging overigens gepaard met een andere dan talige communicatie. Enkel door lijfelijk en zintuiglijk contact kon ze met Tula verbinding maken.

Wandelen hielp haar na Tula’s dood om haar verdriet de baas te kunnen. Het bracht haar hoofd na enkele kilometers tot rust. In dat lege hoofd kregen haar ogen weer ruimte: ‘Ze kunnen weer zuiver waarnemen, er kan weer schoonheid binnen.’ Eerst wandelde ze in lussen dicht bij huis, maar uiteindelijk besloot ze om de (fictieve) rivier de Rin te volgen tot aan de zee.

Haar man Felix blijft thuis achter en bouwt er een chalet voor haar in een bos. Af en toe neemt hij zelf het woord. Ook leest hij haar brieven (aan ons voor), net als stukken logboek die zij onderweg schrijft en per post opstuurt, weliswaar níet aan hem gericht. Sporadisch zoekt hij haar onderweg op. Keer op keer zijn dat hartstochtelijke intermezzo’s, zelfs wanneer hij vreest dat ze van hem weg dreigt te wandelen.

Valerius de Saedeleer: De rivier: Einde van een mooie dag, ca. 1905 – Bron: MSK Gent

Lijn van wee en wens – poëzie in woord en beeld

Alles begon met de bijzondere band tussen Mari en Tula:

Tula was een kind met lange lamme bengelbenen maar sterke handen en armen, ze hing aan Mari’s nek als een aangroeisel, als was ze een vreemdsoortige orchidee boven in een boom. Ze waren mooi samen, met hun zelfde zachte , matbruine huid en die grote magere handen die elkaar zochten en gebaren maakten die ik niet begreep […]’ – aldus Mari’s man Felix.

Naast verzonnen samenstellingen zoals ‘bengelbenen’ schudt Caro Van Thuyne ook heerlijk Vlaamse woorden uit haar mouw. Zo kan je je verkneukelen over het ‘geroefel’ van de kauw Jakke en de ‘schruwel’ van de barvrouw die erop volgt, wanneer de vogel die zich bij Mari gevoegd heeft, in een café uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt.

Als een olifant in de kamer, zo ervaart Mari het immense verdriet na Tula’s dood. Het dier verscheen meteen na de begrafenis in huis. Het duurde een tijdje vooraleer Mari het durfde aan te raken. Maar toen ze het deed, liet de olifant het toe, meer nog, aan haar zachte brommen te horen hield ze kennelijk van de hand op haar olifantenhuid.

Mettertijd gaf Mari haar een naam: Dolore. Met haar slurfhandje tastte de olifant wel eens troostend langs Mari’s ogen en ruggengraat. Of als ze weer eens razend stond te tieren, gebeurde het dat Dolore haar naar haar rug tilde. Daar kwam ze dan languit op haar buik te liggen, met haar handen achter de zachte vouwen van de olifantenoren, ‘op de kalm kloppende ader van hoofd naar hart’.

Lijn van wee en wens – andermans verhaal van jezelf maken

Mari neemt nauwelijks bagage mee op haar wandeling. Zelfs geen telefoon, wel het boek Pelgrim langs Tinker Creek (1974) van Annie Dillard – dit zijn Dillards observaties tijdens het jaar waarin ze in Virginia in een vallei woonde waar de rivier Tinker Creek doorheen stroomt. Al zal Mari onderweg vaker teruggrijpen naar het boek Landings (2009) van Richard Skelton, dat Felix op een van zijn bezoeken voor haar meebracht.

Richard Skelton, een Brit die intussen in Ierland woont, is ook een ‘weewandelaar’ sinds zijn vrouw op jonge leeftijd stierf. Hij doorkruiste de West Pennine Moors in Lancashire, het landschap waarin ze samen leefden. Hij nam er geluiden op, maakte er muziek, verdiepte zich in de geschiedenis van de streek, wijdde er gedichten aan en maakte lexicons van verloren landschapswoorden. Landings is de fragmentarische neerslag van dit alles:

Skelton zet de ramen van zijn hoofd voor me open – nee, niet zozeer zijn hoofd maar zijn wezen. En wat ik zie zijn flitsen van mezelf in een donkere spiegel.’

Lijn van wee en wens – Caro Van Thuynes hoofd op een kier

Al wandelend vindt Mari afleiding in het polderlandschap waar de Rin doorheen stroomt, dat ‘oude vlakke land met zijn luchten hoger en wijder dan enig mens zich maar kan wensen’:

‘Op de horizon leunen de brede achtkanters scheefgegroeid op de wind. Rondom de hoven staan dichte bosjes om de wind te breken. In de bakstenen kapelletjes op de kruispunten staan de lievevrouwen achter glas met kaarsen die op batterijen werken.’ – (voor wie het zich net als ik zou afvragen: achtkanters zijn populieren)

James Ensor: De zoom van het bosje in Oostende, 1888 – Bron: MSK Gent

De landschappen doen denken aan de polders en het Houtland, het gebied tussen pakweg Brugge en de Noordzeekust, waar Caro Van Thuyne zelf woont. Mari’s eindbestemming is de zee:

‘we zijn allemaal waterstaarders, laat ons achter aan zee en we blijven gebiologeerd kijken tot in de eeuwigheid

amen

ze is ons aller oermoeder’

Lijn van wee en wens is een roman. Toch lijkt Caro Van Thuyne dicht bij zichzelf en haar koesterplaatsen te blijven. En daarmee krijg je het gevoel dat ze op haar beurt ook ramen van haar hoofd voor je opent, net als Lieselot Mariën in Als de dieren.

Meer lezen/weten?

  • Lieselot Mariën: Als de dieren. Das Mag Uitgevers, Amsterdam, 2025. 308 pagina’s. ISBN: 978 94 9332 083 3
  • Mijn recensie van Als de dieren voor Mappalibri
  • Caro Van Thuyne: Lijn van wee en wens. Koppernik, Amsterdam, 2021. 217 pagina’s. ISBN: 978 90 8304 8093