“Een literaire zombieroman over een vrouw op jacht naar gevoel”. Dit was het eerste wat ik las over Het duurt eeuwig en dan is het voorbij. De flaptekst was het tweede. Die had het over een angstaanjagend boek waarin de vertelster zich een weg baant door een dystopisch hiernamaals. Nieuwsgierig, maar ook met een flinke dosis argwaan (moet ik mij op levende lijken voorbereiden?) begon ik aan de debuutroman van de Amerikaanse Anne de Marcken. Hieronder lees je wat er daarna gebeurde.
Het duurt eeuwig en dan is het voorbij

De ondode vertelster van Het duurt eeuwig en dan is het voorbij pakte me vanaf de eerste bladzijden in.
De zombie die ik vanwege de boekvoorstelling voor ogen had, maakte algauw plaats voor een rouwende vrouw. Ze mist haar geliefde en hun leven dat voorbij is. De naam van haar lief weet ze niet meer, de hare evenmin. Hooguit herinnert ze zich nog dat ze zelf in de Franse les de naam Geneviève aannam. Verder is er terloops sprake van een miskraam. Dat de vertelster getekend is door ingrijpend verlies wordt overigens al duidelijk in de krasse beginzin:
‘Ik ben vandaag mijn linkerarm kwijtgeraakt.’
Die arm ging er precies bij haar schouder af. Een ondode lotgenote die het zag gebeuren raapte hem op en nam hem mee naar het hotel, waar ze samen met nog andere zogenaamde zombies een onderkomen hebben. Later probeert ze om een tuigje te maken voor haar arm, maar hij weegt te zwaar. ‘Armlastig. Haha.’
De kraai als gevederde troost
Net als de andere hotelgasten valt ze wel eens ten prooi aan een honger die ze – zombiegewijs – alleen kan stillen met mensenvlees. Maar in wezen gaat het om een honger die voortkomt uit een vergeefs snakken naar genegenheid. Haar honger is dus eigenlijk hunkering, verdriet. Vanuit dit gevoel van leegte snijdt ze onder haar ribben een ruimte uit en legt er een dode kraai in. Ze vond de vogel op straat en kon hem daar onmogelijk achterlaten. Om hem een veilig heenkomen te geven in de holte onder haar hart, laat ze haar borst met windels omwikkelen – met één arm lukt dit haar niet in haar eentje.
Brandstapel
Op een zeker moment verzamelen de ondoden op het dak van het hotel voor een schouwspel, waarvan de vertelster niet zeker weet of het al dan niet een droom is. Marguerite, de vrouw die haar borst ingebonden heeft en aan wie ze iets over haar miskraam toevertrouwde, heeft op het dak een brandstapel gebouwd van haar kamermeubelen. In het midden prijkt een stevige staak. Daar wordt ze met touw aan vastgebonden.
Iemand gooit een sigaret in de brandstapel, waarop de aanstekervloeistof vonkt en Marguerite meteen jankend in lichterlaaie staat. Tussen de sigaret en de vonk was er slechts tijd voor een halve gedachte. Door het hoofd van de vertelster flitst daarop de bedenking ‘het duurt eeuwig dan is het voorbij’.
Na deze ontregelende gebeurtenis verlaat ze het hotel voorgoed. Ze zet te voet koers naar het westen, omdat het de richting is van achterlaten en het voor haar de belofte inhoudt van een laatste toevlucht. Daar komt nog bij dat ze de oceaan aan de westkust associeert met haar geliefde. Ze trekt langs het ene na het andere verlaten stadje. Ze zijn stuk voor stuk hetzelfde en toch anders. Tussen ronduit onheilspellend en absurd wordt het bij een autokerkhof waar nog sporen van levenden zijn. Voor haar breekt daar de apocalyps uit.
Echo’s van De weg van Cormac McCarthy
Op de meest barre momenten van haar tocht moest ik soms denken aan De weg van Cormac McCarthy. In die postapocalytische roman trekt een vader met zijn zoontje naar het zuiden door een jaren eerder afgebrand Amerika. Ze zijn bijna voortdurend uitgehongerd en aan het eind van hun krachten. De vader is bovendien ziek. Het land is afgegraasd en leeggeroofd. De huizen en winkels waar ze langskomen zijn grotendeels geplunderd. Voor andere overlevenden zijn ze erg op hun hoede, want sommigen hebben zich tot kannibalen ontpopt.

Dag na dag trekken ze verder in hun lompen. Ze bivakkeren alleen iets langer op eenzelfde plek, wanneer ze er een veilig onderkomen of onverwachte etenswaren vinden. Bijna nooit dus.
’s Nachts is het vlijmend koud en overdag komt de zon niet door de grauwsluier van as die over de wereld ligt:
‘De zachte zwarte talk woei door de straten zoals slierten inktvisinkt over de zeebodem kronkelen en de kou kroop overal in, het donker kwam vroeg en de voddenrapers die door de steile kloven trokken met hun fakkels trapten zijdezachte kuiltjes in de voortwaaiende as die stil als ogen achter hen dichtvielen.’
Het regent en sneeuwt geregeld. Almaar vaker kan de vader zijn hoest niet onderdrukken. Als hij kucht laat hij een fijne nevel van bloed achter in de grijze as of sneeuw. Langzaam zwoegen ze verder zuidwaarts, in de hoop dat het er warmer zal zijn. Ze bereiken de oceaan, maar tot hun ontgoocheling is ook die een loodgrijze massa.
De weg wordt geroemd voor de tederheid tussen vader en zoon, die zich aftekent tegen hun helse heden. Zelf vond ik alleen al het lezen van De weg een ware helletocht, al is het einde misschien niet gitzwart.
Anne de Marckens meer surrealistische weg
Ook het pad van de vertelster in Het duurt eeuwig en dan is het voorbij is bezaaid met (metaforen van) verderf, dood en gevaar. Maar toch is haar traject niet zo deprimerend als dat van de vader en de zoon in Cormac McCarthy’s verhaal.
Anne de Marcken laat haar vertelster vooral een manier zoeken om haar verdriet een plaats te geven. Ze grijpt daarvoor terug op huiveringwekkend groteske en surrealistische taferelen, die het leed iets abstracts en onthechts geven. Er zijn er die het boek bij momenten zelfs grappig vinden, maar daar herken ik me niet in. De pijn wordt in sommige van die uitzinnige taferelen in mijn ogen hooguit iets minder verpletterend.
Terug naar het autokerkhof, waar Anne de Marckens vertelster met haar passage een groepje haveloze mensen opschrikt. Na die confrontatie is de verbinding tussen haar hoofd en haar lichaam verbroken. Daardoor is de laatste rechte lijn naar haar bestemming een hele beproeving. De absurde maar niettemin ingrijpend in beeld gebrachte dissociatie bereikt een hoogtepunt, wanneer ze aan het slot over het strand naar de oceaan loopt, zonder haar hoofd, zonder zichzelf, in de richting waarin ze zichzelf ziet lopen. Daar, bij de zee in al haar onvatbaarheid, gloort er een lichtpuntje aan de horizon:
‘Ik word kleiner en kleiner. Ik voel me weidser en weidser. […]
Ik ben in de oceaan. Ik ben op de kust. Ik probeer me te herinneren of te zien.
De ruimte tussen mij en mij is jij. Dit is een mysterie.’
Het ding met veren

Een tastbare herinnering aan een dierbare overledene bij je dragen, kan helpen om het verlies te verzachten. Zo koestert de vertelster de witte steen die ze ooit op het strand kreeg van haar geliefde, nadat dit kleinood onverwacht weer opduikt.
Op een mysterieuze manier blijkt Marguerite, die ze na de brandstapeldood onderweg toch weer ontmoet, die steen namelijk in haar bezit te hebben. Ze krijgt hem van haar terug als een hostie op haar tong. Hij voelt tegelijkertijd glad en een beetje poreus, ietwat zoutig, prettig. Tot kort voor het einde houdt ze hem in haar wangzak, als droefheid en hoop in een.
Op het strand aan de westkust spuugt ze hem alsnog uit bij wijze van gave voor een kraai die haar in de gaten heeft. Is het haar kraai van weleer, die terug tot leven gewekt is? Misschien, misschien ook niet.
Wat wel vaststaat is dat de kraai als gids bij rouw niet nieuw is. Zo was hij er ook bij in Verdriet is het ding met veren, het poëtische rouwverhaal van Max Porter. Op zijn beurt stond de Britse schrijver op de schouders van zijn landgenoot Ted Hughes, die in zijn gedichtencyclus Crow zijn verdriet om de zelfmoord van zijn echtgenote Sylvia Plath personifieerde in de zwarte vogel, ook al had hij haar op het moment van haar tragische dood al verlaten voor een ander.
Emily Dickinsons ding met veren
Voor Max Porter is verdriet het ding met veren. De Amerikaanse dichter Emily Dickinson had het dan weer over “hoop” als het ding met veren. Gezien het sprankje redding dat Anne de Marcken aan het slot van Het duurt eeuwig en dan is het voorbij toelaat, eindig ik hier graag met Emily Dickinsons gedicht ‘HOPE’:

“HOPE” is the thing with feathers
That perches in the soul,
And sings the tune without the words,
And never stops at all,
And sweetest in the gale is heard;
And sore must be the storm
That could abash the little Bird
That kept so many warm.
I’ve heard it in the chillest land,
And on the strangest sea;
Yet, never, in extremity;
It asked a crumb of me.
Meer lezen/weten?
- Anne de Marcken: Het duurt eeuwig en dan is het voorbij. Vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer. Koppernik, Amsterdam, 2025. 152 pagina’s. ISBN: 978 90 8344 813 8
- Mijn recensie van Het duurt eeuwig en dan is het voorbij voor Mappalibri
- Anne de Marcken woont en werkt in Olympia in de staat Washington, bij het zuidelijkste punt van de Salish Sea, genoemd naar de inheemse Coast Salish-bevolking die daar van oudsher in harmonie met het land leeft. Ze gaat met woord en beeld aan de slag en is als redacteur en uitgever de drijvende kracht achter The 3rd Thing, dat eigenzinnig werk publiceert van radicale auteurs en kunstenaars – queer, van kleur, inheems, feministisch.
- Cormac McCarthy: De weg. Vertaald door Guido Golüke. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2007. 176 pagina’s. ISBN:978 90 295 6438 0
- Klik hier door voor mijn Boekanza-post, waarin je een heel andere Cormac McCarthy leert kennen dan die van De weg.
- Even kwam Ted Hughes hierboven ter sprake. Ga voor meer Ted Hughes naar mijn Boekanza-post rond Connie Palmens Jij zegt het.